Over terreur, techniek, tragiek en triomf
Tragiek; zondagmiddag, begin februari, Elfstedenwinter 1996. Na een Elfstedentocht zonder sneeuw zag het landschap tussen Hellevoetsluis en Spijkenisse er treurig uit. Zo ook, mijn stemming en de atmosfeer in de auto.
Zo juist trio-league gebowld, 0 punten, geen bezieling, zelf ook niets gepresteerd. We stonden op degraderen.
Kortom, droefenis alom. Moest ik hier nog wel mee doorgaan?
Wat was de lol van dit alles? Ik keek naast me; Cyriel zat half te dommelen. Links voor me had Klaas z’n blik op oneindig, Frans, voor me, had ook niets te vertellen.
Er werd zelfs niet nagepraat. Nog anderhalf uur te gaan. Dit nooit meer, dat wist ik zeker. Maar hoe uit deze impasse te komen? Maar stoppen met dat gedoe op zondag? Marij zou ik er ’n plezier mee doen.
Aan de andere kant, had het ook wel wat. Zelfkastijding: zondagmorgen vroeg op, naar een of ander afgelegen uitgewoond bowlinghol rijden (wat is de gemiddelde bowling toch lelijk; ’n gemiddelde voetbalkantine van een 4e klasser ziet er beter uit); dan bowlen, meestal veel ergernis (banen niet -goed- geolied, te gladde approach, koppijn van de vorige avond, Cyriel:’ toch weer voor 150 pins aan single-pins gemist’ enz.) Soms veel genot; hoge scores, veel punten, veel lachen.
Uiteindelijk tijdens een van de vrijdagen volgend op het echèc in Hellevoetsluis, toch de situatie maar eens ter discussie gesteld. Uiteindelijk kwam alles goed.
Terreur: de dag dat mijn vader de bowling aan de Limburglaan binnen ging, zou voor mij ook gevolgen hebben. Dat wist ik toen nog niet, maar enige jaren later werd dat maar al te duidelijk. Ik was 11, 12 jaar en moest mee naar Nationale Leaques, toernooien.
Op zich was dat niet zo heel erg verschrikkelijk, want ik vond het zelf ook wel een aardig spelletje (alhoewel voetballen uiteraard 64.341 maal zo leuk was), maar af en toe maakten mijn ouders het toch wel erg bont: het zal in 1968 of daaromtrent geweest zijn. Nationale 5-mans Leaque in, jawel, Groningen. Er waren toen nog maar ‘ n paar bowlinghuizen. In die tijd waren er nog geen files, maar ook geen snelwegen naar Groningen. Ik wist uit ervaring welk een takke-end het was (mijn Opa en Oma woonden in Stadskanaal).
Het was ook vrijwel zeker dat ik onderweg zou moeten overgeven. Niet alleen baalde ik daar zelf altijd vreselijk van, mijn vader werd er ook nooit echt vrolijk van. Alleen thuis blijven kon niet vanwege een hormanale verschuiving in mijn geest en lichaam (puberteit of zoiets).
Uiteindelijk in Groningen aangekomen; de andere Goldfingers ook. Snel even uit beeld zijn, dacht ik. Maar nee hoor. Daar ging ie weer: 6 games scores schrijven op die plastic sheets met die gele potloden, die altijd afbraken of stomp werden.
Bovendien ging het met het optellen ook vaak mis, daar ik nauwelijks ’n band heb met cijfers of getallen (afgezien van het Heilige getal 14). Foute score met wat spuug of ’n bierviltje verwijderen en nieuwe score op het (de?) sheet zetten. Dit proces was voor mij lichtelijk traumatisch; al die volwassenen die verder niet met je communiceerden en alleen maar wat te vertellen hadden als de score niet klopte.
Gelukkig was ik mentaal zo op, dat ik terugreis slapend en zonder over te geven heb doorstaan. Eind jaren negentig zat Nederland vol met telescore, weg met de sheets! Alles komt goed.
Techniek: binnenlijn, buitenlijn, 2e arrow, latje opschuiven, 4e board, niet te veel van buiten gooien, (niet) tegen de baan ingooien, ’n vet pindeck, te veel/te weinig omwentelingen, skid, trage/snelle/kuntstof/AMF/Brunswick banen enz.
Waar begint ’n bowlingmens nog aan? Als ik al het bowlingjargon serieus zou hebben genomen, zou ik misschien wel echt ooit ’n goede bowler zijn geworden.
Maar helaas, geen tijd voor, geen zin in en bovendien bowl ik nog steeds, ondanks dat de techniek wel beter is geworden in de loop der jaren, nog steeds met hetzelfde credo:’ aan het eind van die baan staan 10 vijanden, die moeten weg en hoe dat intereseert me niet’ .
Gelukkig ben ik de laatste jaren af en toe in staat om ’n Brooklyn-strike te gooien als het mij uitkomt. Tweemaal heb ik zo gevestigde bowlinggoden (Remco Verboon, Frans Claus: ‘het bloed stijgt me naar het hoofd als die jongen aan het bowlen is’) tot forse hoogte van ergernis laten komen. Heerlijk!
Wat is dat toch voor ’n moralistisch gedoe, dat ’n Brooklyn-strike niet okay zou zijn. Er telt maar een ding: die 10 vijanden moeten weg van mijn landgoed!
Triomf: uiteindelijk valt er dan toch nog veel te lachen en genieten met al dat gebowl. Promotie naar de Hoofdklasse, precies 25 jaar na m’n moeder Eindhovens kampioen, veel, heel veel gezwets en gezever over bowlen en de gehele voetbal- en wereldproblematiek aan de bar, de wetenschap dat we het meest idiote en gecompliceerde boetesysteem ter wereld hebben ontworpen en de gedachte dat er bij elke worp het ultieme bowlingorgasme kan optreden: bal rolt 1 latje rechts van de 2e arrow met een snelheid van 25,76 km. naar de pocket; de 10 vijanden zijn een fractie van ’n seconde allemaal van de grond en verdwijnen daarna roemloos.
Dan rest nu nog de vraag aan wie de pen wordt doorgegeven. Cyriel Winters dus en die moet maar eens uitleggen hoe het voelt om 300 te gooien en daarnaast moet de bowlinggod uit Liessel uitsluitsel geven wat dat nu precies betekent: ‘150 pins aan single-pins laten liggen’, want taalkundig klopt daar geen moer van.
Wim Heere
Wim Heere